Toen ik Wiljo jong was, dacht ik dat groot zijn betekende dat je alles kon. Grote mensen hadden een auto, een telefoon, een horloge en altijd een plan. Ze wisten waar ze naartoe gingen, wat ze gingen doen, en waarom.
Wiljo wilde dat ook. Hij maakte lijstjes in zijn hoofd. Goede cijfers halen. Check. Snel leren fietsen. Check. Niet huilen als hij viel. Check. Altijd flink zijn. Check.
Maar soms… als hij alleen op zijn kamer zat, voelde hij zich ineens leeg. Alsof er iets ontbrak, al wist hij niet wat. En hoe meer hij zijn best deed, hoe verder dat gevoel leek te verdwijnen. Alsof hij achter iets aan rende dat telkens net te snel was.
Op een middag ging hij logeren bij zijn opa en oma, die in een huisje woonde met een grote tuin vol met oude bomen. Ze zaten samen op het bankje onder een boom. Opa gaf mij een glas limonade en zei niets. We zaten gewoon terwijl de bladeren ritselden, een merel floot, waar de zon het beeld van de tuin veranderde.
Na een tijdje keek ik op. “Opa… wanneer weet je of je goed genoeg bent?”
Mijn opa lachte, zacht en een beetje verdrietig. “Wiljo, Jongen, je hoeft niet alles te kunnen om goed genoeg te zijn. Groot worden is niet hetzelfde als winnen.”
Wiljo fronste. “Wat is het dan wel?”
Opa keek omhoog naar de boom. “Het is durven stoppen met rennen, het kunnen zitten en luisteren, en merken dat de wereld ook mooi is als jij Wiljo even niets doet.”
Wiljo zei niets meer. Maar die avond, toen hij in bed lag met het raam op een kier en de wind zacht langs het gordijn streek, voelde hij iets wat hij nog niet eerder had gevoeld.
Rust.
